TERUG NAAR AMSTERDAM
Terwijl steeds meer mensen klagen dat Amsterdam
onleefbaar wordt en de stad verlaten, keert schrijver en tekenaar
Sabine van den Berg na een zestienjarig verblijf in het Noorden
juist weer terug.
-
Tekst & tekeningen: Sabine van den Berg © 2022
-
Opa Hans
-
Amsterdam 2001
Met mijn elleboog druk ik de deurklink omlaag. In mijn handen heb ik een dienblad met koffie, verse jus d’orange, warme broodjes en croissants. Achter de deur, op de grond, ligt een twijfelaar met daarop mijn moeder en Hans. Ze hebben kussens in hun rug en zitten tegen de muur. Mijn moeder leunt met haar wang tegen Hans’ ontblote borst en gluurt ondeugend naar me. Hans heeft zijn arm om haar heengeslagen en kijkt verrast op. Langs mijn benen glipt mijn zoontje Mees naar binnen. Hij dribbelt voor mij uit en ploft bij ze in bed.
De avond ervoor hebben mijn moeder en Hans door de grachten gevaren en aan boord van een theaterboot gedineerd. Dat was een cadeau van mijn man en mij voor mijn moeders verjaardag. Sinds kort heeft ze Hans. Ze is daarvoor zestien jaar alleen geweest. Voor het eerst in mijn leven maak ik haar verliefd mee.
Amsterdam 2020
De avond ervoor zijn er twee acrobaten naar beneden gevallen, daarom is het nog even onzeker of ons feestje in Carré wel zal doorgaan. Hans en mijn moeder schuifelen over de rode loper naar binnen. Het personeel draagt ouderwetse uniformen en ik moet aan Abeltje denken van Annie M.G. Schmidt, het liftjongetje in zijn rode pak met gouden knopen en rode hoedje op. Mijn stiefvader is negentig geworden en hij wil dat nu met mijn moeder, haar drie kinderen, hun partners en haar zes kleinzoons vieren.
De act van de neergestorte acrobaten is vervangen: in een gouden pak en met een goud beschilderde huid hangt een man ondersteboven, tussen zijn tanden heeft hij een mondstuk waaraan een metalen hoepel hangt en aan die hoepel vertoont de eveneens gouden vrouw acrobatische kunsten. Naar verluidt is het de avond ervoor misgegaan omdat er een tand afbrak. De collega’s van het gouden koppel liggen nu ergens in een Amsterdams ziekenhuis. De wetenschap dat ook deze twee nieuwe acrobaten te pletter kunnen vallen, geeft een extra lading. De zes neefjes kijken zonder knipperen naar de nok van het circustheater. Opa Hans heeft ze een bijzonder spannende avond cadeau gegeven.
Amsterdam 2021
Ik zet mijn fiets op slot op de Bloemgracht. Voordat ik naar binnenstap, kijk ik even in de etalage van het ouderwetse drukkerijtje. Er hangen slingers met kaarten voor het raam. Bijna 22 en bijna 19 jaar geleden heb ik hier de geboortekaartjes voor mijn zoons laten drukken. Ook naar eigen ontwerp. Nu kom ik de rouwkaart voor Hans ophalen. Dit keer is alles digitaal gegaan. Mijn schetsvoorstellen heb ik moeten inscannen en de zetproef kreeg ik per mail. Ik doe mijn mondkapje voor en duw de deur open. Ik word verwacht, alles staat klaar in papieren tasjes op de toonbank en ook nu weer is het drukwerk prachtig uitgevoerd.
Niet veel later vraag ik bij een postagentschap om rouwpostzegels of anders neutrale zegels. ‘Nee, die hebben we niet: alleen maar klompen, molens, hartjes en Willempies.’ Er volgen nog drie adressen en niemand kan me helpen. Uiteindelijk kom ik vlak voor sluitingstijd aan bij het Van Limburg Stirumplein. Mijn vingers doen pijn van de kou en ik heb onderweg gehuild. Trillerig stap ik naar binnen. Vroeger was dit een postkantoor met een open ruimte en bankjes langs de ramen, nu is het een Primera en staan er overal schappen met kantoorspullen. Als ik aan de beurt ben, herhaal ik mijn vraag voor de vijfde keer. ‘Ik hoop écht dat jij me kunt helpen, want ik ben al overal geweest.’
Het meisje kijkt me meelevend aan en antwoordt in plat-Amsterdams: ‘Wat rot voor u, ik zal es kijken. Ik heb wel wat, denk ik.’ Ze trekt laden open en ik wacht. Dan herinner ik me dat ik hier zo’n twintig jaar geleden ook voor een loket stond. Mees kon net staan en hield zich vast aan mijn broekspijp. Nadat ik was geholpen, zag ik mijn zoontje niet meer. Ik keek om me heen en daar, midden in de open ruimte, liep hij!
‘Mees, je kunt lopen!’ riep ik uit. Alle wachtende mensen op de banken en in de rijen, begonnen te klappen.
En weer veeg ik een traan weg.
-
Moppies
-
Amsterdam 2004
Ik dacht altijd dat ik een avondmens was, maar tegenwoordig ben ik tegen wil en dank een dauwtrapper.
Al voor zes uur ’s morgens hebben mijn zoontjes er zin in en hoor ik hun gekwetter. Op zaterdag ben ik daarom altijd als een van de eersten op de Lindengrachtmarkt. Met een kind voor en achter op de fiets kan ik dan nog gemakkelijk tussen de stallen door lopen zonder dat ik anderen hinder. De marktlui moeten nog vroeger zijn opgestaan dan ik en ze hebben, net als mijn kinderen, geen ochtendhumeur.
De man van de groentekraam kennen mijn zoontjes wel. Ze noemen hem ‘Ome Wim’. Hij stopt ze altijd een mandarijntje toe en geeft ze een aai over hun bol.
Op een van die voor mij spartaans vroege ochtenden ziet Ome Wim duidelijk dat ik slaap tekort kom. Hij helpt me met de boodschappentassen en pakt het stuur van mijn fiets over, kijkt me recht aan. Zijn uitdrukking is er een van begrip en medelijden. ‘Ja, wat zijn ze vroeg wakker, hè? Die kleintjes.’
Amsterdam 2021
‘Die komt voor ons. Dat zie je, die houdt van bloemen.’ De twee mannen in de bloemenkraam zeggen het zo hard dat ik het wel moet horen. Inderdaad heb ik bloemen nodig en minder ik daarom vaart, dus ik lach ze toe en roep: ‘Ja, hoor, ik kom voor jullie.’
De mannen wijzen naar de rij fietsen in het rek. ‘Zet de jouwe maar vooraan hoor, die anderen wachten maar effe.’ In werkelijkheid ben ik de enige in de buurt van hun stal. Op deze miezerige zaterdagmiddag is het rustig. Ik zet mijn fiets op slot en kom dichterbij. Mijn oog valt op de lelies en ik pak twee bossen uit de emmer. Een van de mannen komt me bekend voor. Ineens weet ik het: ‘Bent u soms Ome Wim?’
De man kijkt verrast. ‘Dat ben ik. Ik ben Wim. Jou herken ik niet hoor, sorry.’
‘Wat is er met de groente gebeurd?’
Ome Wim wijst naar de tweede man en zegt: ‘Hij had geen goede plek. Ik ben gestopt en heb mijn standplaats aan hem gegeven. Nu zit ik in de bloemen met hem. Wij zijn vrienden.’
Ik vertel dat ik zo’n zeventien jaar geleden altijd groente kwam kopen met mijn zoons toen ze klein waren, dat we naar Noord-Nederland zijn verhuisd en dat we nu weer alle vier in de stad wonen.
‘Dat het je gelukt is om weer terug te komen, ongelooflijk. En wat bijzonder dat je me herkent. Wat een toeval!’
De vriend pakt ondertussen mijn lelies in. Hij doet er een rode roos bij die hij even naar mij opsteekt. ‘Dat moet gevierd worden. Zeventien jaar. Zoiets maak je niet dagelijks mee.’
‘Wat lief.’ Ik reken de lelies af.
De vriend knikt naar Ome Wim en geeft mij een vette knipoog. ‘Hij heeft overal moppies hoor, je wilt niet weten hoeveel.’
-
Hannan
-
Amsterdam 2002
Op de dagen dat mijn kinderen op de crèche zijn, komt Hannan direct vanuit school naar ons toe, op de andere dagen trouwens ook. Maar op de crèchedagen heeft ze een verantwoordelijke taak. Hannan is ons buurmeisje en ze is twaalf jaar. Ze woont drie hoog en is de jongste uit een gezin met vijf kinderen.
Drie jaar geleden toen Mees net was geboren kwam ze naast me op de stoep lopen. Ze boog zich over de kinderwagen en vroeg of ze mijn baby eens een flesje mocht geven. Sindsdien zien we haar bijna elke dag. Mees en Hannan spelen eindeloos samen. Vooral ‘politietje’, waarbij ze alle knuffels arresteren en samen allerlei fictief onrecht oplossen.
Nu rijdt ze mij in mijn rolstoel naar het kinderdagverblijf een paar straten verderop. Hannan weet de cijfercode om binnen te komen en onthoudt hem ook, zelfs al verandert hij elke week. Ik wacht voor de deur en zie door het raam hoe ze ‘Moppie’ aanspreekt. Sinds het hoofd van het kinderdagverblijf mijn zoontje een keer ‘Moppie’ heeft genoemd, is ze zelf ook zo gaan heten. Even later komt Hannan met Mees aan een hand naar buiten. Achter hen loopt Moppie met Beer in haar armen. Ik krijg mijn baby op schoot. Mees gaat achterop de rolstoel staan en Hannan rijdt ons terug naar huis.
Amsterdam 2020
‘Hé, Hannan. Het is zover, we wonen weer in Amsterdam.’ Op de dag van onze verhuizing bel ik haar. Afscheid nemen van Hannan was het allermoeilijkste geweest toen we zestien jaar geleden naar Friesland verkasten.
‘Ein-de-lijk! Wat heb ik daar lang op gewacht.’
Een uur later staat er een plantje in het trappenhuis en een doos bonbons. Hannan is geweest, maar ik was net even weg. We zijn geen buren meer, maar we wonen wel weer bij elkaar in de buurt. Hannan is nu even oud als ik toen ik Mees kreeg. Inmiddels is ze getrouwd en in verwachting van haar eerste kind.
Een week na de verhuizing spreken we af op een terras in de nieuwe wijk bij de Houthavens. Hannan bestelt muntthee. De jongen die ons bedient, wil al weglopen, maar Hannan houdt hem staande.
‘Wil je de munt alsjeblieft heel goed wassen?’
De jongen knikt en draait zich opnieuw om.
‘Ik bedoel, echt goed,’ zegt ze stellig en ze kijkt hem streng aan met haar grote, bruine ogen. ‘Wij wassen die takken zelf altijd extra lang omdat er vaak beestjes inzitten. Ik wil geen risico lopen nu ik zwanger ben.’
De jongen knippert met zijn ogen. ‘Natuurlijk.’
Wat een zelfbewuste vrouw is ze geworden! Ik ben onder de indruk en zeg: ‘Hannan, ik vind het zo fijn dat ik jou nu weer meemaak.’
‘Dus je bent blij dat je in Amsterdam woont?’
‘Ja.’ Ik knik opgetogen, maar ik zie dat haar strenge bui nog niet over is, al krullen haar mondhoeken al wel omhoog.
‘Nou, ik hoop dat je het nu kunt waarderen. Straks kom je misschien nog op het idee om naar Limburg of Zeeland te vertrekken. Ik moet je eigenlijk een contract laten tekenen dat jullie nooit meer gaan verhuizen.’
-
Fietsenmaker
-
Amsterdam 2004
Van buiten lijkt de rijwielhandel op een loods of garage, de etalage mist. Bij binnenkomst klinkt een keiharde zoemer. Ik kijk naar de paar fietsen die er staan. Tweedehands, maar keurig gespoten. Mijn oog valt op een stevig exemplaar, deze zal vast niet zwabberen wanneer ik voor- en achterop een kind in een fietsstoeltje vervoer.
Het duurt enige tijd voor de fietsenmaker, een slungelige man met lang haar, tevoorschijn komt. Ik maak een proefritje. De fietsenmaker rookt ondertussen een sjekkie en kijkt hoe ik de straat op en neer rijd.
Enthousiast vertelt hij daarna over de fietsverzekering: als je fiets wordt gestolen, krijg je een nieuwe. Ik vul mijn adres in op het formulier en kom thuis met een mooie fiets, een kettingslot en een fietsverzekering.
Nog geen twee dagen later is mijn fiets spoorloos verdwenen. Natuurlijk ga ik met mijn paperassen naar dezelfde winkel en kies een nieuwe fiets uit. De verzekering betaalt.
Een week later is het weer raak. Ik vraag aan mijn buren of hun fietsen ook zo vaak worden gepikt. Ze hebben nergens last van. Niet veel later lees ik in het buurtkrantje dat er een grote hennepkwekerij is opgerold. De zaak bleek een dekmantel. Zou het kunnen dat de eigenaar er ook nog een lucratieve handel in verzekerde fietsen op na hield die hij ’s nachts bij zijn klanten terughaalde?
Sexbierum 2006
Met de grote afstanden op het platteland, overgeleverd aan de elementen, doe je een moord voor een goed onderhouden fiets. De dichtstbijzijnde rijwielhandel zit 8 km verderop. In het dorp woont een oude baas die vroeger een fietsenzaak bestierde. Zijn winkel is al decennia gesloten, maar zijn etalage is nog intact. De handgeschreven getallen op de verschoten prijskaartjes zijn nauwelijks nog leesbaar. Voor een paar euro helpt deze man je in zijn werkplaats achter zijn huis. Als hij tenminste puf heeft.
Een keer zit ik in nood – ik heb een klapband gehad, de flarden hangen erbij – en klop aan de achterdeur. Ik hoor hem roepen. Ik stap het schemerige huisje in, van binnen lijkt het wel een voorbeeldwoning uit het Zuiderzeemuseum. Ik vind de oude fietsenmaker ziek in een bedstee. Op een potkachel borrelt een pannetje soep. Of ik die even voor hem kan opscheppen.
Amsterdam 2020
Eind november. Ik ben onderweg naar de schoenmaker op de Haarlemmerdijk en draag twee herenschoenen in een hand. Bij de ingang van Marcel Tweewielers in de Grote Bickersstraat blijf ik staan. Bij deze zaak heb ik een nieuwe fiets in bestelling, een voor mij buitensporige aanschaf waar ik van de zenuwen al een paar keer over ben komen praten. De eigenaars Marcel en Nancy kennen me nu.
Nancy kijkt op: ‘Hé, kom je je schoenen brengen?’
‘Je nieuwe fiets is pas in januari klaar,’ roept Marcel vanuit de werkplaats.
‘Nou, dan ga ik maar door naar de schoenmaker.’ Ik houd de schoenen omhoog.
‘Nee, joh.’ Nancy wijst in de richting van het Haarlemmerplein. ‘Je moet ze bij Albert Heijn neerzetten, dan krijg je er een cadeautje in.’
-
Tante Rie
-
Amsterdam 2002
Mijn zoontje Beer van twee maanden huilt aan een stuk door. Ik lig al een paar dagen ziek in bed en kan niet meer.
‘Wat is er met hem?’ vraagt Rie. Tante Rie is de reddende engel van mijn huishouden en niet alleen van het mijne, elke ochtend maakt ze ergens anders schoon. Thuis schildert ze de ene van Gogh na de andere en fabriceert ze alle mogelijke soorten jam. Rie is 77.
‘Misschien heb ik hem aangestoken.’
Tante Rie buigt zich over de wieg. Haar gezicht is bezorgd. ‘Niet weer, hè. Nee, niet weer.’ Ze pakt mijn kind uit de wieg. ‘Dit is niet goed,’ zegt ze. ‘Kijk, hij steigert.’ Ze laat zien hoe mijn baby zijn ruggetje hol trekt. Ze snift een paar keer. ‘Ik heb een zoon verloren aan wiegendood. Dit wil ik niet nog es meemaken. De dokter moet komen. Nù bellen!’
Een uur later zitten we in het ziekenhuis, Beer heeft hersenvliesontsteking.
Amsterdam 2020
Het eerste wat ze vraagt is: ‘Hoe is het met die kleine? Beer heette hij toch?’
‘Ja, en hij doet zijn naam eer aan. Hij is nu achttien en een beer van een vent.’
‘Mooi zo!’ zegt ze tevreden. ‘Mijn jongste achterkleinzoon is ook net achttien geworden.’
We zitten op een terras aan de Spaarndammerstraat. Mijn oude hulp – ze is nu 95 – is nauwelijks veranderd. Haar stem en lach zijn nog precies hetzelfde.
‘Achttien jaar, zo lang geleden alweer. Ik zie hem nog in z’n wiegje liggen. Wat doet ie nu?’
‘Hij is net klaar met z’n middelbare school en gaat hier in de stad kunstmatige intelligentie studeren.’
‘Met z’n hoofd is dus niks mis. Of is ie kunstmatig intelligent?’ Ze lacht ondeugend. ‘Kunstmatige intelligentie. Ik weet wel wat dat is. Dat is met robots en technologie.’ Tante Rie grabbelt in haar jasje en haalt een smartphone tevoorschijn. ‘Ik heb thuis ook een tablet,’ zegt ze trots. ‘Ik kreeg een oude van mijn zoon. Toen die kapot ging, heb ik zelf een nieuwe gekocht.’
‘Ik zal je een paar foto’s van de jongens sturen. Heb je een mailadres?’ vraag ik.
‘Ja, wacht effe.’ Ze pakt een bloknootje en een pen. ‘Hier, schrijf maar op: Zwabber, schilderij en potje jam.’
Ik schiet in de lach en wacht op het apenstaartje, maar dat komt niet. ‘Is dat je mailadres?’
‘Ja, ik geloof van wel. Daarmee kan ik die tablet in. Dat hebben mijn kinderen verzonnen.’
-
Zwervers
-
Amsterdam 1999
Soms tuimelt er iemand de gang in, als ik ’s morgens met de kinderwagen naar buiten ga. Of ik moet een slaper in onze portiek vragen of wij er even langs mogen. Dan belt er weer iemand aan, een graatmagere, tandeloze man. Hij houdt me een leeg jampotje voor, op een wit etiket staat met hanenpoten geschreven: ‘Aidsfonds’.
‘Wat een lief babietje’, zeggen twee zwervers die zich over de kinderwagen buigen. Met een hand waarmee hij in de aarde lijkt te hebben gewroet, knijpt een van hen mijn zoontje in zijn wang. Een drankkegel verspreidt zich boven de wagen. Wanneer ze doorlopen en me naroepen dat ik blij mag zijn met zo’n mooi kind, moet ik huilen.
Sexbierum 2009
Geen zwerver te bekennen in het christelijke dorp waar we wonen. Tot nu, rond de kerstdagen. Voor de plaatselijke Coop zit een schriel mannetje in de sneeuw op een klapstoel. Ik luister naar zijn accordeonspel. Dat is niet erg indrukwekkend, maar wat wil je ook met die verkleumde vingers. Zijn ogen zijn groot en treurig, toch springen er kraaienpootjes tevoorschijn als ik vraag of hij iets warms wil drinken. ‘Coffee, please.’
Thuis haal ik een thermoskan koffie. Ik wijs naar mijn huis en vraag of hij de kan terug wil brengen als hij klaar is. Uren later gaat de deurbel. Ik nodig het verkleumde meneertje uit binnen te komen, maar hij schudt schichtig van nee. Hij wordt zo opgehaald met een busje. Zijn baas, de chauffeur, is streng, die wacht niet. Dan neemt hij met een buiging afscheid. Hij zal niet meer terugkomen. De eigenaar van de supermarkt heeft hem weggestuurd en gedreigd met de politie.
Amsterdam 2020
‘Geen cash? Geen stress! Dat zeg ik altijd als mensen geen contanten bij zich hebben. Volgende keer beter.’ De daklozenkrantverkoper lacht geruststellend vanuit zijn elektrische rolstoel. ‘Binnenkort kun je bij mij pinnen. Ik spaar voor een telefoon waarmee dat kan.’
Maarten, mijn man, vindt toch nog een paar losse euro’s. De verkoper maakt een rondedansje met zijn rolstoel. We mogen een krant uit de tas pakken die achterop hangt.
‘Ik ben verkoper van het jaar is geweest,’ vertelt hij trots. ‘Ik won een reisje naar Spanje en kreeg nog zakgeld toe ook.’ Dan groet hij ons beleefd en rijdt weg.
We lopen vanuit de Westerstraat terug naar huis. Onderweg komen we langs de brug bij de Eenhoornsluis op de Haarlemmerstraat. Rijk gevulde plantenbakken hangen aan de leuning, alles in bloei.
Er hangt een bordje bij: ‘Buurtinitiatief. De dak- en thuislozen van het Koffiehuis van de Volksbond onderhouden deze plantenbakken. Samen zorgen we voor een groener en gezonder leefklimaat in deze drukke straat.’