TERUG NAAR AMSTERDAM
Terwijl steeds meer mensen klagen dat Amsterdam
onleefbaar wordt en de stad verlaten, keert schrijver en tekenaar
Sabine van den Berg na een zestienjarig verblijf in het Noorden
juist weer terug.
-
Tekst & tekeningen: Sabine van den Berg
Samen sporten
Amsterdam 1997
Nu ik in de Elandsstraat woon, zijn Wladimir Dance Studios bij mij om de hoek op de Lijnbaansgracht. Maandenlang werken we aan één dans die we ten slotte perfect moeten uitvoeren – zonder juf – voor publiek. Wanneer de juf, als opmaat naar het optreden, vanaf de kant toekijkt en aanwijzingen roept, moet ik lang nadenken over links en rechts. Ik gok vaak verkeerd. Dat probleem had ik als kind al, om die reden werd ik vroeger achteraan gezet. Elke groep presenteert één dans. Mijn jazzballetgroep danst op Prince en gelukkig sta ik nu niet achteraan. Vrienden van ons, Riccardo en Shanna, zijn de grootste Prince-fans die ik ken. Ik nodig ze uit voor het optreden bij Wladimir.
Op de avond zelf, haal ik helaas toch weer links en rechts door elkaar. En hoewel Riccardo en Shanna een staande ovatie geven, excuseer ik me na afloop bij de juf. Ze zegt dat mijn fouten niet opvallen.
‘Want jij hebt namelijk wel ‘the swing’.’ Ter illustratie draait ze met haar heupen.
Ik ben dolblij met haar compliment en blijf het zinnetje proevend prevelen, het klinkt zo lekker: ‘Ik heb namelijk wel the swing.’
Amsterdam 2021
Eindelijk, na jaren rugklachten, dans ik weer. Sinds ik zumba heb ontdekt, is mijn probleem met links en rechts opgelost. Zolang ik de instructeur maar volg, gaat het wél goed. Niet één dans, maar minstens tien verschillende achter elkaar.
Tijdens de eerste lockdown doet mijn man Maarten soms mee met de online lessen. Het begint als grap. We maken een melig filmpje voor mijn vriendin Mireille die vijftig wordt. Als zogenaamde zumba-instructeurs geven wij haar een workshop cadeau.
Maar nu Maartens eigen BJJ-training alweer weken platligt, volgen we tijdens de tweede lockdown opnieuw samen zumbalessen via een betaalde livestream. En het grappige is, Mireille danst ook mee. Wij – haar zogenaamde favoriete instructeurs – in Amsterdam en zij in Castricum. Inmiddels kijken we alle drie uit naar de aanstekelijke vrolijkheid van de Venezolaanse Andy Ramos en haar muziek. Wij dansen in ons woonkeukentje en hebben de grootste lol. Af en toe knalt Maarten tegen de vuilnisbak of raak ik het aanrecht. We betrappen elkaar erop dat we de nummers neuriën buiten de lessen om.
Maarten heeft een mail gekregen van zijn trainer Braziliaans jiu jitsu. ‘Ik kan als tegemoetkoming een paar keer persoonlijk één op één les krijgen, op anderhalve meter afstand in een park,’ zegt hij.
‘Heb je daar wat aan?’ BJJ zonder fysiek contact is als droogzwemmen heb ik begrepen.
‘Ik mag een partner meenemen zodat ik daarmee – op aanwijzing van de trainer – wél echt kan sparren. Nu denk ik natuurlijk meteen aan jou.’
‘Aan mij!?’ Ik verslik me haast. ‘Dat ga ik dus écht niet doen.’
‘Niet piepen, ik verwacht dat jij meegaat.’ Maarten klinkt streng. ‘Ik heb interesse in jouw sport: zumba, dan mag jij die ook wel in de mijne hebben: BJJ. Dat is toch eerlijk? Kan ik eindelijk die submissies en verwurgingen eens goed oefenen op jou.’
1e Kastefelar
Amsterdam 2001
Ons zoontje Mees van twee is een onverbeterlijke blootloper. ’s Morgens hebben we de grootste moeite om hem netjes aangekleed bij de crèche af te leveren. Zodra hij weer thuis is, trekt hij direct zijn kleren uit. Maarten en ik werken allebei op de redactie van een tijdschrift, ons leven hangt aan elkaar van deadlines. In ons drukke huishouden bestellen we wekelijks telefonisch bij Pizzeria Paprika op het Hugo de Grootplein, vlakbij ons huis aan de Eerste Kostverlorenkade. Degene die opneemt klinkt eerder Marokkaans dan Italiaans, maar dat maakt niet uit: de pizza’s zijn heerlijk.
Een keer ben ik niet snel genoeg bij de voordeur en heeft Mees al opengedaan. De pizzabezorger maakt een knieval voor mijn naakte peuter. De integraalhelm hangt met de kinbeschermer op zijn voorhoofd. De jongen legt een hand op zijn hart en roept: ‘Wat ben jij mooooi!’ Hij tovert een lolly uit zijn zak. Mees neemt stralend de dozen en de lolly aan.
Nadat ik heb afgerekend bekijk ik de bon. Wat staat daar nou? Dat moet ons adres zijn: 1e Kastefelar. Er staat niet eens een huisnummer bij.
Die bon hangt jarenlang bij ons in de gang. Mocht er eens iets tegenzitten, dan hoeven we maar naar die bon te kijken en dan weten we: alles komt goed.
Amsterdam 2020
‘Amsterdam Flowerrr market!’ Eric manoeuvreert zijn vletje langs de achterkanten van de stalletjes aan de Bloemenmarkt. Na zestien jaar zijn we toerist in eigen stad. Amsterdam is vanaf het water misschien wel het allermooiste en daarom trakteert onze vriend ons op een boottochtje. We tuffen de grachten door en herkennen plaatsen waar we gestudeerd of gewerkt hebben.
‘Viewpoint nine bridgesss!’ Eric maakt een bocht en wijst op de negen bruggen die achter elkaar te zien zijn. We krijgen bijna een aanvaring met een echte rondvaartboot en schieten in de lach. Bij de Nieuwmarkt leggen we aan. Ik haal Thais en we eten in de avondzon uit onze bakjes en proosten op onze oude, en nieuwe, woonplaats.
‘Dis is de smallest kennelhouse of de city.’ Eric wijst in het voorbijgaan op een smal grachtenpandje en weer lachen we. Alles komt terug, ook de rondvaarttoer die we vroeger een keer in de stromende regen met onze kinderen hebben gemaakt om ze zoet te houden.
We varen onze nieuwe woning voorbij. ‘Je zult er maar wonen,’ zeggen we ongelovig tegen elkaar.
‘Nog even langs de 1e Kastefelar?’ vraagt Eric en hij koerst al naar de Kostverlorenvaart. We smelten als we ons oude huisje zien. Maarten slaat een arm om me heen. De schipper maakt een paar foto’s van ons.
Als ik ’s avonds in bed lig, krijg ik een appje van Eric met de foto’s van die middag. Eronder staat: ‘Het lijkt potdomme wel een romantische kennel kroez!’
Moppies
Amsterdam 2004
Ik dacht altijd dat ik een avondmens was, maar tegenwoordig ben ik tegen wil en dank een dauwtrapper.
Al voor zes uur ’s morgens hebben mijn zoontjes er zin in en hoor ik hun gekwetter. Op zaterdag ben ik daarom altijd als een van de eersten op de Lindengrachtmarkt. Met een kind voor en achter op de fiets kan ik dan nog gemakkelijk tussen de stallen door lopen zonder dat ik anderen hinder. De marktlui moeten nog vroeger zijn opgestaan dan ik en ze hebben, net als mijn kinderen, geen ochtendhumeur.
De man van de groentekraam kennen mijn zoontjes wel. Ze noemen hem ‘Ome Wim’. Hij stopt ze altijd een mandarijntje toe en geeft ze een aai over hun bol.
Op een van die voor mij spartaans vroege ochtenden ziet Ome Wim duidelijk dat ik slaap tekort kom. Hij helpt me met de boodschappentassen en pakt het stuur van mijn fiets over, kijkt me recht aan. Zijn uitdrukking is er een van begrip en medelijden. ‘Ja, wat zijn ze vroeg wakker, hè? Die kleintjes.’
‘Die komt voor ons. Dat zie je, die houdt van bloemen.’ De twee mannen in de bloemenkraam zeggen het zo hard dat ik het wel moet horen. Inderdaad heb ik bloemen nodig en minder ik daarom vaart, dus ik lach ze toe en roep: ‘Ja, hoor, ik kom voor jullie.’
De mannen wijzen naar de rij fietsen in het rek. ‘Zet de jouwe maar vooraan hoor, die anderen wachten maar effe.’ In werkelijkheid ben ik de enige in de buurt van hun stal. Op deze miezerige zaterdagmiddag is het rustig. Ik zet mijn fiets op slot en kom dichterbij. Mijn oog valt op de lelies en ik pak twee bossen uit de emmer. Een van de mannen komt me bekend voor. Ineens weet ik het: ‘Bent u soms Ome Wim?’
De man kijkt verrast. ‘Dat ben ik. Ik ben Wim. Jou herken ik niet hoor, sorry.’
‘Wat is er met de groente gebeurd?’
Ome Wim wijst naar de tweede man en zegt: ‘Hij had geen goede plek. Ik ben gestopt en heb mijn standplaats aan hem gegeven. Nu zit ik in de bloemen met hem. Wij zijn vrienden.’
Ik vertel dat ik zo’n zeventien jaar geleden altijd groente kwam kopen met mijn zoons toen ze klein waren, dat we naar Noord-Nederland zijn verhuisd en dat we nu weer alle vier in de stad wonen.
‘Dat het je gelukt is om weer terug te komen, ongelooflijk. En wat bijzonder dat je me herkent. Wat een toeval!’
De vriend pakt ondertussen mijn lelies in. Hij doet er een rode roos bij die hij even naar mij opsteekt. ‘Dat moet gevierd worden. Zeventien jaar. Zoiets maak je niet dagelijks mee.’
‘Wat lief.’ Ik reken de lelies af.
De vriend knikt naar Ome Wim en geeft mij een vette knipoog. ‘Hij heeft overal moppies hoor, je wilt niet weten hoeveel.’
Hannan
Amsterdam 2002
Op de dagen dat mijn kinderen op de crèche zijn, komt Hannan direct vanuit school naar ons toe, op de andere dagen trouwens ook. Maar op de crèchedagen heeft ze een verantwoordelijke taak. Hannan is ons buurmeisje en ze is twaalf jaar. Ze woont drie hoog en is de jongste uit een gezin met vijf kinderen.
Drie jaar geleden toen Mees net was geboren kwam ze naast me op de stoep lopen. Ze boog zich over de kinderwagen en vroeg of ze mijn baby eens een flesje mocht geven. Sindsdien zien we haar bijna elke dag. Mees en Hannan spelen eindeloos samen. Vooral ‘politietje’, waarbij ze alle knuffels arresteren en samen allerlei fictief onrecht oplossen.
Nu rijdt ze mij in mijn rolstoel naar het kinderdagverblijf een paar straten verderop. Hannan weet de cijfercode om binnen te komen en onthoudt hem ook, zelfs al verandert hij elke week. Ik wacht voor de deur en zie door het raam hoe ze ‘Moppie’ aanspreekt. Sinds het hoofd van het kinderdagverblijf mijn zoontje een keer ‘Moppie’ heeft genoemd, is ze zelf ook zo gaan heten. Even later komt Hannan met Mees aan een hand naar buiten. Achter hen loopt Moppie met Beer in haar armen. Ik krijg mijn baby op schoot. Mees gaat achterop de rolstoel staan en Hannan rijdt ons terug naar huis.
‘Hé, Hannan. Het is zover, we wonen weer in Amsterdam.’ Op de dag van onze verhuizing bel ik haar. Afscheid nemen van Hannan was het allermoeilijkste geweest toen we zestien jaar geleden naar Friesland verkasten.
‘Ein-de-lijk! Wat heb ik daar lang op gewacht.’
Een uur later staat er een plantje in het trappenhuis en een doos bonbons. Hannan is geweest, maar ik was net even weg. We zijn geen buren meer, maar we wonen wel weer bij elkaar in de buurt. Hannan is nu even oud als ik toen ik Mees kreeg. Inmiddels is ze getrouwd en in verwachting van haar eerste kind.
Een week na de verhuizing spreken we af op een terras in de nieuwe wijk bij de Houthavens. Hannan bestelt muntthee. De jongen die ons bedient, wil al weglopen, maar Hannan houdt hem staande.
‘Wil je de munt alsjeblieft heel goed wassen?’
De jongen knikt en draait zich opnieuw om.
‘Ik bedoel, echt goed,’ zegt ze stellig en ze kijkt hem streng aan met haar grote, bruine ogen. ‘Wij wassen die takken zelf altijd extra lang omdat er vaak beestjes inzitten. Ik wil geen risico lopen nu ik zwanger ben.’
De jongen knippert met zijn ogen. ‘Natuurlijk.’
Wat een zelfbewuste vrouw is ze geworden! Ik ben onder de indruk en zeg: ‘Hannan, ik vind het zo fijn dat ik jou nu weer meemaak.’
‘Dus je bent blij dat je in Amsterdam woont?’
‘Ja.’ Ik knik opgetogen, maar ik zie dat haar strenge bui nog niet over is, al krullen haar mondhoeken al wel omhoog.
‘Nou, ik hoop dat je het nu kunt waarderen. Straks kom je misschien nog op het idee om naar Limburg of Zeeland te vertrekken. Ik moet je eigenlijk een contract laten tekenen dat jullie nooit meer gaan verhuizen.’
Fietsenmaker
Van buiten lijkt de rijwielhandel op een loods of garage, de etalage mist. Bij binnenkomst klinkt een keiharde zoemer. Ik kijk naar de paar fietsen die er staan. Tweedehands, maar keurig gespoten. Mijn oog valt op een stevig exemplaar, deze zal vast niet zwabberen wanneer ik voor- en achterop een kind in een fietsstoeltje vervoer.
Het duurt enige tijd voor de fietsenmaker, een slungelige man met lang haar, tevoorschijn komt. Ik maak een proefritje. De fietsenmaker rookt ondertussen een sjekkie en kijkt hoe ik de straat op en neer rijd.
Enthousiast vertelt hij daarna over de fietsverzekering: als je fiets wordt gestolen, krijg je een nieuwe. Ik vul mijn adres in op het formulier en kom thuis met een mooie fiets, een kettingslot en een fietsverzekering.
Nog geen twee dagen later is mijn fiets spoorloos verdwenen. Natuurlijk ga ik met mijn paperassen naar dezelfde winkel en kies een nieuwe fiets uit. De verzekering betaalt.
Een week later is het weer raak. Ik vraag aan mijn buren of hun fietsen ook zo vaak worden gepikt. Ze hebben nergens last van. Niet veel later lees ik in het buurtkrantje dat er een grote hennepkwekerij is opgerold. De zaak bleek een dekmantel. Zou het kunnen dat de eigenaar er ook nog een lucratieve handel in verzekerde fietsen op na hield die hij ’s nachts bij zijn klanten terughaalde?
Sexbierum 2006
Met de grote afstanden op het platteland, overgeleverd aan de elementen, doe je een moord voor een goed onderhouden fiets. De dichtstbijzijnde rijwielhandel zit 8 km verderop. In het dorp woont een oude baas die vroeger een fietsenzaak bestierde. Zijn winkel is al decennia gesloten, maar zijn etalage is nog intact. De handgeschreven getallen op de verschoten prijskaartjes zijn nauwelijks nog leesbaar. Voor een paar euro helpt deze man je in zijn werkplaats achter zijn huis. Als hij tenminste puf heeft.
Een keer zit ik in nood – ik heb een klapband gehad, de flarden hangen erbij – en klop aan de achterdeur. Ik hoor hem roepen. Ik stap het schemerige huisje in, van binnen lijkt het wel een voorbeeldwoning uit het Zuiderzeemuseum. Ik vind de oude fietsenmaker ziek in een bedstee. Op een potkachel borrelt een pannetje soep. Of ik die even voor hem kan opscheppen.
Eind november. Ik ben onderweg naar de schoenmaker op de Haarlemmerdijk en draag twee herenschoenen in een hand. Bij de ingang van Marcel Tweewielers in de Grote Bickersstraat blijf ik staan. Bij deze zaak heb ik een nieuwe fiets in bestelling, een voor mij buitensporige aanschaf waar ik van de zenuwen al een paar keer over ben komen praten. De eigenaars Marcel en Nancy kennen me nu.
Nancy kijkt op: ‘Hé, kom je je schoenen brengen?’
‘Je nieuwe fiets is pas in januari klaar,’ roept Marcel vanuit de werkplaats.
‘Nou, dan ga ik maar door naar de schoenmaker.’ Ik houd de schoenen omhoog.
‘Nee, joh.’ Nancy wijst in de richting van het Haarlemmerplein. ‘Je moet ze bij Albert Heijn neerzetten, dan krijg je er een cadeautje in.’
Tante Rie
Mijn zoontje Beer van twee maanden huilt aan een stuk door. Ik lig al een paar dagen ziek in bed en kan niet meer.
‘Wat is er met hem?’ vraagt Rie. Tante Rie is de reddende engel van mijn huishouden en niet alleen van het mijne, elke ochtend maakt ze ergens anders schoon. Thuis schildert ze de ene van Gogh na de andere en fabriceert ze alle mogelijke soorten jam. Rie is 77.
‘Misschien heb ik hem aangestoken.’
Tante Rie buigt zich over de wieg. Haar gezicht is bezorgd. ‘Niet weer, hè. Nee, niet weer.’ Ze pakt mijn kind uit de wieg. ‘Dit is niet goed,’ zegt ze. ‘Kijk, hij steigert.’ Ze laat zien hoe mijn baby zijn ruggetje hol trekt. Ze snift een paar keer. ‘Ik heb een zoon verloren aan wiegendood. Dit wil ik niet nog es meemaken. De dokter moet komen. Nù bellen!’
Een uur later zitten we in het ziekenhuis, Beer heeft hersenvliesontsteking.
Het eerste wat ze vraagt is: ‘Hoe is het met die kleine? Beer heette hij toch?’
‘Ja, en hij doet zijn naam eer aan. Hij is nu achttien en een beer van een vent.’
‘Mooi zo!’ zegt ze tevreden. ‘Mijn jongste achterkleinzoon is ook net achttien geworden.’
We zitten op een terras aan de Spaarndammerstraat. Mijn oude hulp – ze is nu 95 – is nauwelijks veranderd. Haar stem en lach zijn nog precies hetzelfde.
‘Achttien jaar, zo lang geleden alweer. Ik zie hem nog in z’n wiegje liggen. Wat doet ie nu?’
‘Hij is net klaar met z’n middelbare school en gaat hier in de stad kunstmatige intelligentie studeren.’
‘Met z’n hoofd is dus niks mis. Of is ie kunstmatig intelligent?’ Ze lacht ondeugend. ‘Kunstmatige intelligentie. Ik weet wel wat dat is. Dat is met robots en technologie.’ Tante Rie grabbelt in haar jasje en haalt een smartphone tevoorschijn. ‘Ik heb thuis ook een tablet,’ zegt ze trots. ‘Ik kreeg een oude van mijn zoon. Toen die kapot ging, heb ik zelf een nieuwe gekocht.’
‘Ik zal je een paar foto’s van de jongens sturen. Heb je een mailadres?’ vraag ik.
‘Ja, wacht effe.’ Ze pakt een bloknootje en een pen. ‘Hier, schrijf maar op: Zwabber, schilderij en potje jam.’
Ik schiet in de lach en wacht op het apenstaartje, maar dat komt niet. ‘Is dat je mailadres?’
‘Ja, ik geloof van wel. Daarmee kan ik die tablet in. Dat hebben mijn kinderen verzonnen.’
Zwervers
Amsterdam 1999
Soms tuimelt er iemand de gang in, als ik ’s morgens met de kinderwagen naar buiten ga. Of ik moet een slaper in onze portiek vragen of wij er even langs mogen. Dan belt er weer iemand aan, een graatmagere, tandeloze man. Hij houdt me een leeg jampotje voor, op een wit etiket staat met hanenpoten geschreven: ‘Aidsfonds’.
‘Wat een lief babietje’, zeggen twee zwervers die zich over de kinderwagen buigen. Met een hand waarmee hij in de aarde lijkt te hebben gewroet, knijpt een van hen mijn zoontje in zijn wang. Een drankkegel verspreidt zich boven de wagen. Wanneer ze doorlopen en me naroepen dat ik blij mag zijn met zo’n mooi kind, moet ik huilen.
Sexbierum 2009
Geen zwerver te bekennen in het christelijke dorp waar we wonen. Tot nu, rond de kerstdagen. Voor de plaatselijke Coop zit een schriel mannetje in de sneeuw op een klapstoel. Ik luister naar zijn accordeonspel. Dat is niet erg indrukwekkend, maar wat wil je ook met die verkleumde vingers. Zijn ogen zijn groot en treurig, toch springen er kraaienpootjes tevoorschijn als ik vraag of hij iets warms wil drinken. ‘Coffee, please.’
Thuis haal ik een thermoskan koffie. Ik wijs naar mijn huis en vraag of hij de kan terug wil brengen als hij klaar is. Uren later gaat de deurbel. Ik nodig het verkleumde meneertje uit binnen te komen, maar hij schudt schichtig van nee. Hij wordt zo opgehaald met een busje. Zijn baas, de chauffeur, is streng, die wacht niet. Dan neemt hij met een buiging afscheid. Hij zal niet meer terugkomen. De eigenaar van de supermarkt heeft hem weggestuurd en gedreigd met de politie.
‘Geen cash? Geen stress! Dat zeg ik altijd als mensen geen contanten bij zich hebben. Volgende keer beter.’ De daklozenkrantverkoper lacht geruststellend vanuit zijn elektrische rolstoel. ‘Binnenkort kun je bij mij pinnen. Ik spaar voor een telefoon waarmee dat kan.’
Maarten, mijn man, vindt toch nog een paar losse euro’s. De verkoper maakt een rondedansje met zijn rolstoel. We mogen een krant uit de tas pakken die achterop hangt.
‘Ik ben verkoper van het jaar is geweest,’ vertelt hij trots. ‘Ik won een reisje naar Spanje en kreeg nog zakgeld toe ook.’ Dan groet hij ons beleefd en rijdt weg.
We lopen vanuit de Westerstraat terug naar huis. Onderweg komen we langs de brug bij de Eenhoornsluis op de Haarlemmerstraat. Rijk gevulde plantenbakken hangen aan de leuning, alles in bloei.
Er hangt een bordje bij: ‘Buurtinitiatief. De dak- en thuislozen van het Koffiehuis van de Volksbond onderhouden deze plantenbakken. Samen zorgen we voor een groener en gezonder leefklimaat in deze drukke straat.’
Wil je mijn blog volgen? Schrijf je dan hieronder in voor de nieuwsbrief. Je krijgt automatisch een seintje bij een nieuwe aflevering van TERUG NAAR AMSTERDAM of ander nieuws.